A. Introductie:

1. Wat is bloedstroom?

 Dit is de hoeveelheid bloed die door een orgaan of een orgaanstelsel stroomt, uitgedrukt in ml of liter per minuut.

Als je de hele systemische circulatie neemt, dan is de bloedstroom gelijk aan de cardiale output: 5 l/min.

2.

Bloed stroomt van een gebied met een hoge druk naar een gebied met een lagere druk.

Als er geen drukverschil zou zijn, zou er GEEN bloedstroom zijn.

3. Drukgradiënt.

 Het drukverschil wordt de drukgradiënt genoemd. Hoe hoger de drukgradiënt, hoe hoger de bloedstroom.

4. Weerstand.

Maar er is ook een weerstand tegen de bloedstroom in de bloedvaten. Hoe hoger de weerstand, hoe lager de doorbloeding.

5.

Er zijn drie belangrijke componenten voor de weerstand:

  • Viscositeit van het bloed
  • Bloedvat lengte
  • Bloedvat diameter

6. Viscositeit van het bloed:

Dit is de dikte of de “plakkerigheid” van het bloed. Bloed is veel stroperiger dan water omdat het veel cellen, eiwitten etc. bevat.

7. Bloedvat lengte:

 Dit is gemakkelijk te begrijpen: hoe langer het bloedvat, hoe hoger de weerstand. Denk aan de lange waterslang in de tuin. Deze factor is ook belangrijk in de geneeskunde; Dikke (= obesitas) mensen hebben bijvoorbeeld vaak langere vaten > meer weerstand > meer problemen met hun hart.

8. Bloedvat diameter:

Dit is ook gemakkelijk te begrijpen; als een vat smaller is, zal de weerstand toenemen. Als het vat breder is, zal de weerstand lager zijn. Dit is erg belangrijk in de fysiologie en vormt de basis voor het reguleren van de bloedstroom verdeling door vasoconstrictie en vasodilatatie.

9. Samenvatting:

De bloedstroom is recht evenredig met het drukverschil en omgekeerd evenredig met de weerstand. In feite kan dit in een formule worden uitgedrukt:

10. Wet!

Sommigen van jullie kennen dit misschien als een wet (de wet van Poiseuille). Het belangrijkste hier is dat de stroom gerelateerd is aan de vierde macht van de radius van het bloedvat!! Dit is een zeer sterk verband; een kleine verandering in diameter (vasoconstrictie of vasodilatatie) zal een grote invloed hebben op de doorbloeding!

B. Een paar woorden over (lokale) vasoconstrictie:
1.
Wat gebeurt er als er een lokale vasoconstrictie is?
2.

Dit is vaak een probleem voor studenten. Ze denken vaak dat de druk onder de vernauwing verandert en niet voor of na de vernauwing.

3.
Op deze tekening bevindt zich bovenaan een normaal bloedvat met een normale druk. Het bloed stroomt van links naar rechts.
4.

In het midden van het vat knijpen we het bloedvat samen. Daardoor zal de diameter op dat punt afnemen, de weerstand toenemen en de doorbloeding dus afnemen.

5.

Daarom verzamelt zich bloed op vóór de vernauwing (stroomopwaarts van de vernauwing). Deze accumulatie zal de druk daar verhogen!

6.
Na de vernauwing stroomafwaarts zal de stroming afnemen en dus ook de bloeddruk.
7.
Door de drukverhoging zal het bloedvat vóór de vernauwing uitzetten.
8.

Terwijl stroomafwaarts het bloedvat smaller wordt door de lagere druk. Dat is het!

C. Verschillende soorten stromingen (laminaire en turbulente stroming):

1. Laminaire stroming:

In een normaal bloedvat stroomt het bloed recht door de buis. In feite stroomt het bloed sneller in het midden en langzamer langs de wand van de bloedvaten. Dit komt natuurlijk door de weerstand van het bloed tegen de wanden van het vat.

2.

Je kunt je dan een stapel dunne laagjes bloed voorstellen die met verschillende snelheden naast elkaar stromen; snel in het centrum en veel langzamer langs de vaatwand. Dit wordt “laminaire” stroming genoemd.

3. Turbulente stroming:

Maar soms, als het vat smaller is, of als er een obstructie is, wordt deze laminaire stroming verstoord. Bloed zal in verschillende richtingen stromen, lussen maken en onregelmatig worden. Dit wordt “turbulent” genoemd.

4.

Turbulente stroming is belangrijk in de geneeskunde omdat turbulente stroming geluid maakt. Daarom kan men het horen met een stethoscoop. Hoor je zo’n geluid bij een patiënt, dan kun je met deze methode een lokale verstopping in zijn of haar bloedvaten opsporen.

D. Lokale bloedstroomregeling:

1. Waarom is lokale doorbloeding belangrijk?

Elk weefsel en elk orgaan heeft bloed nodig om te functioneren en te overleven. Het heeft zuurstof en andere voedingsstoffen nodig en moet CO2 en andere afvalstoffen kwijtraken.

 

2. Hoeveel is er nodig?

Het blijkt dat de hoeveelheid bloed die aan een weefsel of een orgaan wordt afgegeven vrij goed overeenkomt met de hoeveelheid die het weefsel nodig heeft; niet meer, niet minder.

Als het meer nodig heeft, krijgt het meer. Als het minder nodig heeft, zal het minder krijgen. Maar hoe is dit geregeld?

3. Niet het zenuwstelsel:

Het zenuwstelsel kan dit niet reguleren (omdat er enorm veel zenuwen nodig zouden zijn om al deze arteriolen te innerveren).

4. Lokale regelaars (= autoregulering):

Het zijn de lokale factoren die bepalen hoeveel bloed er op een bepaald moment nodig is.

5. Zuurstof:

Lokale zuurstof is waarschijnlijk de belangrijkste factor. Als er een tekort aan zuurstof is, zullen de lokale arteriolen verwijden, waardoor de bloedstroom toeneemt en de zuurstof toeneemt. Dit wordt de “zuurstofbehoefte“-theorie genoemd: de zuurstof vraagt (en krijgt)​​meer bloed.

6. Andere lokale factoren:

Maar er zijn nog veel meer factoren die ook een rol kunnen spelen; kalium, waterstofionen, melkzuur, adenosine, verschillende prostaglandinen en ontstekingssignalen (histamine)

7. Actieve hyperemie:

 Soms wordt de term “actieve hyperemie” (= meer bloed in het weefsel) gebruikt om deze aandoening te beschrijven. (d.w.z. het weefsel zelf is actief om meer bloed te krijgen)

8. Reactieve hyperemie:

Wanneer een orgaan of weefsel om de een of andere reden, bijvoorbeeld een tijdelijke verstopping, gedurende enige tijd niet voldoende bloed heeft gekregen, zal het, nadat de verstopping is verwijderd, meer bloed ontvangen dan normaal. Het orgaan “reageert” dus op een tijdelijk gebrek aan bloed (zie ook B.5.6. Speciale Circulaties).

Slides B.5.7. Bloedstroom

Vorige slide
Volgende slide